Albrecht van Voorne

Uit Wikipedia, de vrije encyclopedie

Albrecht van Voorne (vóór 1247 - 30 december 1287) was heer van Voorne en burggraaf van Zeeland.

Albrecht van Voorne was de zoon en opvolger van Hendrik van Voorne, burggraaf van Zeeland, ridder, overleden ca. 1260-1261 en Catharina van Cysoing. Hij was een hoveling van Floris V van Holland en vergezelde hem in 1268 naar Brugge. Albrecht werd begraven in de abdij van Loosduinen.

Albrecht was gehuwd met Aleyd van Loon (ca. 1240 - ca. 1275), weduwe van Dirk II van Valkenburg en dochter van Arnold IV van Loon en Johanna van Chiny. Zij kregen een dochter Mabelia ( 1273 - 26 februari 1313) die trouwde met Jan III van Arkel (14e eeuw). Albrecht hertrouwde in 1275 met Catharina van Durbuy, zij kregen een zoon: Gerard van Voorne, opvolger van zijn vader.

Albrecht van Voorne als maecenas[bewerken | brontekst bewerken]

Albrecht van Voorne is vooral bekend geworden door het inhuren van een jonge, veelbelovende Vlaamse auteur, die zich in zijn oudst bewaard gebleven werk Alexanders geesten (De daden van Alexander [de Grote]) Jacob noemt, maar dat na zijn aanstelling op het eiland Oostvoorne - geheel in overeenstemming met de toen geldende conventies - veranderde in "Jacob de coster van Merlant". Dat wil zeggen dat Jacob de bewaarder werd van de boekenkist in de kerk van Merlant, de haven van Oostvoorne, die later opging in het huidige Brielle.
Jacob De coster Van Merlant vertaalde voor Albrecht - gezien zijn schamperend commentaar over de waarheidsgetrouwheid van zijn Franstalige bron vermoedelijk erg tegen zijn zin - een proza-bewerking van de versroman van Robert de Boron: Estoire dou Graal ou Joseph d’Arimathie als Die Historie vanden Grale, zoals Jacob in de proloog verantwoordde in het enig bewaard gebleven handschrift:

 Alle de gene de desse tale
 Horen willen vanden grale
 Wannen dat he eirsten quam
 Als ick inden walsche vernam
 So zal ickt dichten in duesche woert
 Jck en zalt nicht laten dorch er voert
 De benyden mijn gedichte
 Wante doch alle quade wichte
 To der doghet tragen altoes nijt
 Hijr omme so wil ich in aller tijt
 Dat doen dat se mij benyden
 Dus solen se vele de myn verbliden
 Alze se van mij dan horen tale
 Desse historie van den grale
 Dichte ick to eren hern alabrechte
 Den heer van vorne wal myt rechte
 Want hoege lude myt hoger historie
 Manichfolden zulen er glorie
 Vnde korten dar mede er tijt
 Jck wille dat gij des zeker zijt
 Dat ick de historie vele valsch
 Gevonden hebbe in dat walsch
 Dar ze van gode onsen heren sprak
 Dat ene dat volck van rome wrack
 Dar vmbe merket desse zake
 Eyn dichte van onses heren wrake
 Lestmen dat is wijde bekannt
 Vnde makede eyn pape in vlanderlant
 Dat saget dat boeck in zijn beginne
 Mer ick wene in mynen sinne
 Dat pape dat nicht en dichte
 Want men mochte nicht gescriiien lichte
 We vullich dat gelogen zij
 Vnde dat zal ick iv prorien waer bij
 Jn der historie de komet hijr naer
 Vnde nv biddick iv dat is waer
 Jacob de coster van merlant
 Den gij to voren hebbet bekant
 Jn des koninges Allexanders Jeesten
 Dat gij bidden dat he volleesten
 Moete dat he heuet begonnen
 Vnde he den ghenen moete onnen
 Jn des ere he dit began
 Dat he moete werden alzulck ein man
 Dat des al dat volck vnde onse heer
 Moete hebben loff vnde eer
 Vnde wij myt em moeten komen
 Jn de ere de men genomen
 Noch gescrillen nicht en mach
 Daert sonder nacht is altoes dach
 [Editie Sodmann 1980, p. 115-116.]

De Estoire dou Graal is het eerste deel van een trilogie, en wordt gevolgd door Merlin en afgesloten met Perceval. Jacob vertaalde de Merlin als Boek van Merline, maar liet het daarbij. Pas in 1326 zou Lodewijc van Velthem, mogelijk voor Albrechts zoon Gheraert van Voorne, voor wie hij eerder een Vijfde Partie aan de Spiegel historiael gedicht had, nadat hij eerst de door Jacob van Ma(e)rlant onvoltooide Vierde Partie van een slot had voorzien. Maar in plaats van Robert de Borons Perceval te vertalen, vervolgde Lodewijc met de vertaling van de Suite-Vulgate du Merlin. Door deze redactionele 'gijp' boog hij de inmiddels in vergetelheid geraakte trilogie van Robert de Boron om richting de Lancelot en prose, een roman die Lodewijc vertaalde, bewerkte, inkortte en aanvulde tot twee boekdelen, waarvan het eerste deel verloren ging en het tweede deel bewaard bleef als de Lanceloet-compilatie (KB Den haag, 129 A 10).

In deze Lanceloet-compilatie nam Lodewijc een roman van Jacob op die hij hoogstwaarschijnlijk tijdens zijn verblijf op Oost-Voorne voor Albrecht geschreven heeft: Torec (hoogstwaarschijnlijk een anagram van (H)ector). In deze opmerkelijke niet-historische Arturroman - waarin iedereen vals speelt - staan concrete aanwijzingen naar de natuurlijke gesteldheid van het eiland, en knipogen naar bestaande individuen: "Cleas vanden Briele" zal wel Claes geheten hebben (al weten wij niet wie deze bonte hond was), maar nóg sprekender is de doopnaam van de joncvrouwe van Montesclare: Mabilie. De "Joncvrouwe van Montesclare" is een goede bekende in de Arturliteratuur, maar nergens wordt haar voornaam genoemd. En laat nou Albrechts dochter (ook) Mabilie geheten hebben. Of zij het net zo hoog in haar bol had als de Joncvrouwe van Montesclare in de Torec is onbekend, wel weten wij dat zij non werd in een Zuid-Hollands klooster voor adellijke vrouwen.

Literatuur[bewerken | brontekst bewerken]

  • Jacob van Maerlant Historie van den Grale und Boek van Merline, nach der Steinfurter Handschrift herausgegeben von Timothy Sodmann. Köln usw. 1980.
  • Robert de Boron, Le roman du Graal. [...]. Texte établi et presenté par Bernard Cerquiglini. Paris 1981.
  • Frits van Oostrom, Maerlants wereld. Amsterdam 1996.
  • Ingrid Biesheuvel (vert. en inl.), Maerlants werk. Juweeltjes van zijn hand. Amsterdam 1998.

Externe link[bewerken | brontekst bewerken]